Art. 26.
1. Het is verboden een wapen of munitie van de categorieën II en III voorhanden te hebben.
2. Het is verboden een wapen van de categorieën II, III en IV te dragen.
3. Onze Minister kan bij regeling vrijstelling verlenen van:
1º. het verbod van het eerste lid voor wapens of munitie van categorie III;
2º. het verbod van het tweede lid voor wapens van de categorieën III en IV.
Art. 27.
1. Artikel 26, eerste lid, is niet van toepassing op:
1º. de krijgsmacht en de politie;
2º. beheerders van bedrijven, die een erkenning hebben als bedoeld in artikel 9, voor de wapens en munitie waarop de erkenning betrekking heeft;
3º. houders van een consent tot binnenkomen of tot uitgaan voor de wapens en munitie waarop het consent betrekking heeft;
4º. hen die wapens of munitie vervoeren, hetzij overeenkomstig een vrijstelling op grond van artikel 22, derde lid, hetzij op grond van een vergunning of verlof tot vervoer, die blijkt uit tijdens het vervoer aanwezige documenten.
2. Artikel 26, eerste lid, is voor zover het betreft monster- of demonstratiemateriaal evenmin van toepassing op personen die overeenkomstig artikel 4 van de bijlage van de Benelux-Overeenkomst inzake wapens en munitie, in België of Luxemburg zijn erkend.
3. Artikel 26, eerste en tweede lid, is niet van toepassing op:
1º. personen, die deel uitmaken van of werkzaam zijn voor de krijgsmacht, voor zover Onze Minister van Defensie dit heeft bepaald;
2º. personen die deel uitmaken van de politie, voor zover Onze Minister dan wel Onze Minister van Binnenlandse Zaken dit heeft bepaald.
4. Artikel 26, eerste en tweede lid, is evenmin van toepassing, voor wat betreft wapens en munitie van de categorieën III en IV, op:
1º. personen in overheidsdienst en buitengewone opsporingsambtenaren, voor zover deze krachtens voorschrift gegeven door of vanwege Onze Minister, gedurende de uitoefening van hun ambt, wapens en munitie voorhanden mogen hebben;
2º. personen, die een verlof tot het voorhanden hebben onderscheidenlijk dragen van wapens en munitie hebben, voor zover dit verlof reikt.
5. Artikel 26, eerste en tweede lid, is evenmin van toepassing op personen te wier name een jachtakte als bedoeld in de Jachtwet (Stb. 1954, 523) is gesteld, voor wat betreft voor de jacht bestemde wapens en munitie van categorie III, die in de jachtakte zijn omschreven. Het in de vorige zin gestelde geldt ook na het tijdstip waarop de geldigheidsduur van de jachtakte eindigt, mits voor dat tijdstip een nieuwe jachtakte is aangevraagd, totdat op deze aanvrage is beslist.
Art. 28.
1. Verlof tot het voorhanden hebben van een wapen en munitie wordt, uitsluitend voor wapens en munitie behorend tot categorie III, verleend door de korpschef in de woon- of verblijfplaats van de aanvrager dan wel, wanneer de aanvrager geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland heeft, door Onze Minister.
2. Een verlof wordt verleend indien:
a. de aanvrager de door Onze Minister vastgestelde gegevens en bescheiden, alsmede de overige inlichtingen die voor de beoordeling van de aanvrage naar het redelijk oordeel van de korpschef van belang zijn, heeft overgelegd:
b. een redelijk belang de verlening van het verlof vordert;
c. de aanvrager geen gevaar voor zichzelf, de openbare orde of veiligheid kan vormen en er geen andere reden is om te vrezen dat misbruik zal worden gemaakt van het verlof dan wel van wapens of munitie;
d. de aanvrager tenminste de leeftijd van achttien jaren heeft bereikt, behoudens afwijking voor leden van een schietvereniging.
3. Onze Minister kan nadere regels vaststellen inzake medische geschiktheid en vaardigheid in het omgaan met wapens. Voor zover zulke regels zijn vastgesteld, behoort een bewijsstuk dat de aanvrager daaraan voldoet, tot de in het tweede lid, onder a, bedoelde bescheiden.
4. Het belang met het oog waarop het verlof is verleend, wordt in het verlof omschreven.
5. Een verlof heeft een geldigheid van ten hoogste een jaar en kan worden verlengd, indien aan de vereisten voor de verlening daarvan nog wordt voldaan.
6. Indien de aanvrager die geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland heeft, ingezetene is van een van de andere lid-staten van de Europese Gemeenschappen, doet Onze Minister mededeling aan die lid-staat van de verlening van een verlof als bedoeld in het eerste lid, wanneer het verlof betrekking heeft op wapens of munitie ten aanzien waarvan het voorhanden hebben in die lid-staat aan een vergunning is onderworpen.
Art. 28a.
1. Aan personen die gerechtigd zijn tot het voorhanden hebben van een schietwapen wordt desverzocht een Europese schietwapenpas uitgereikt.
2. Op de Europese schietwapenpas worden aangetekend de schietwapens die de houder gerechtigd is voorhanden te hebben, alsmede andere bij regeling van Onze Minister vast te stellen gegevens.
3. De Europese schietwapenpas wordt afgegeven door de korpschef in de woon- of verblijfplaats van de aanvrager en heeft een geldigheidsduur van ten hoogste een jaar.
Art. 29.
1. Indien een redelijk belang dit vordert, kan de instantie die een verlof tot het voorhanden hebben van een wapen van categorie III verleent of heeft verleend, bepalen dat dit verlof ook betrekking heeft op het dragen van dit wapen.
2. Wanneer aan het eerste lid toepassing is gegeven, wordt dit in het verlof vermeld.
3. Indien een redelijk belang dit vordert, kan de in artikel 28, eerste lid, bedoelde instantie verlof verlenen tot het dragen van een wapen van categorie IV.
Art. 30.
1. Het verlof tot het voorhanden hebben van een wapen of munitie wordt door de instantie die het verlof heeft verleend of door Onze Minister ingetrokken indien:
a. onjuiste inlichtingen zijn verstrekt die tot de verlening hebben geleid;
b. de houder niet meer voldoet aan de eisen voor de verlening van het verlof;
c. de houder van het verlof misbruik heeft gemaakt van het verlof dan wel van wapens of munitie;
d. er aanwijzingen zijn dat aan de houder van het verlof het voorhanden hebben niet langer kan worden toevertrouwd.
2. Het verlof tot het dragen van een wapen wordt door de instantie die het verlof heeft verleend ingetrokken, indien blijkt van een omstandigheid als vermeld in het eerste lid.
3. Indien Onze Minister een verlof intrekt, doet hij daarvan onverwijld mededeling aan de instantie die het verlof heeft verleend.